logoIlo

Openbaarmaking van de rekeningen overeenkomstig artikel XLII van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering

Auteur: Klaus Oblin

Volgens artikel XLII van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering heeft elke partij die een materiële vordering tot informatie heeft tegen een andere partij (die zij tot nakoming aanspreekt) een vordering tot openbaarmaking van de boekhouding om ernstige problemen bij de kwantificering van de materiële vordering te ondervangen, indien de boekhouding de eiser zou kunnen helpen en van de verweerder redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij deze verstrekt.

In het eerste geval waarin artikel XLII voor het Hof van Cassatie werd toegepast, werd het artikel niet expansief uitgelegd en werd geen nieuwe inhoudelijke eis tot informatie over vermogensbestanddelen, openbaarmaking van rekeningen of enige andere informatie ingesteld. Het ging veeleer om een verplichting die reeds bestond in het burgerlijk recht. Een dergelijke verplichting kan ook worden afgeleid uit onderhandse overeenkomsten tussen partijen, indien het aan de ene partij kan worden toegerekend dat zij niet op de hoogte is van het bestaan of de omvang van het vermogen en indien de andere partij die informatie zonder veel moeite kan verstrekken en indien het redelijk is om die informatie te verstrekken.

In een contractuele verhouding bestaat er een verplichting om rekeningen openbaar te maken. Dit geldt met name voor gevallen waarin de aard van de overeenkomst leidt tot een situatie waarin het de eiser kan worden vergeven dat hij niet op de hoogte is van het bestaan en de omvang van vermogensbestanddelen, en waarin de verweerder gemakkelijk dergelijke informatie zou kunnen verstrekken en redelijkerwijs kan worden geacht dit te doen.

Elke partij die een materiële vordering tot informatie heeft tegen een andere partij (die zij tot nakoming aanspreekt), heeft een vordering tot openbaarmaking van rekeningen. Een vordering op grond van artikel XLII is geen subsidiaire vordering, maar staat in het algemeen open voor iedere partij die problemen heeft met het kwantificeren van een vordering tot nakoming jegens een andere partij die op grond van het materiële recht informatie moet verstrekken.

Het hof van beroep baseerde zich op de volgende rechtspraak: voor zover verweerder de door de lagere rechters toegewezen vordering van eiser tot openbaarmaking van de rekeningen heeft betwist, week dit af van de vastgestelde feiten. Als gevolg daarvan zou de overeenkomst die ten grondslag lag aan de provisievordering van eiser (fase 2 van het irrigatieproject) tijdens de looptijd van de overeenkomst zijn gesloten, indien verweerder de adviesovereenkomst met eiser niet onrechtmatig had opgezegd.

Daarom zou de vordering voor de commissie vóór het einde van de termijn opeisbaar zijn geworden indien het contract volgens de oorspronkelijke planning was uitgevoerd. Voorts werd vastgesteld dat de eiser zijn activiteiten zou hebben voortgezet indien de onwettige opzegging niet had plaatsgevonden, en dat het derhalve niet aan de eiser te wijten was dat er geen steun was voor het daaropvolgende contract.

Het hof heeft de hypothetische gang van zaken gebruikt voor de uitlegging van de hoofdvordering, die de grondslag vormde voor de vordering tot openbaarmaking van de boekhouding, en heeft bijgevolg de vordering tot provisie toegewezen. Het hof van beroep was niet ten onrechte tot zijn beslissing gekomen en hoefde niet door de Hoge Raad te worden gecorrigeerd in het belang van de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen. Wat de contractuele afspraken tussen de partijen betreft (door de eiser te verrichten diensten en de verplichting om provisie te betalen op basis van het succes en de krachtens de overeenkomst gegenereerde honoraria), was een vordering op basis van de Wet op de handelsagenten niet nodig.