logoIlo

Iraans erfrecht en Oostenrijkse openbare orde

Auteur: Sharon Schmidt

Eerder in 2019 oordeelde het Hooggerechtshof dat de Oostenrijkse rechtbanken in het licht van een bilateraal verdrag het Iraanse recht moeten toepassen in erfeniszaken met betrekking tot Iraanse onderdanen (OGH | 2 Ob 170/18s). Bepalingen in het Iraanse recht die onderscheid maken tussen erfgenamen op basis van geslacht moeten echter worden behandeld als schendingen van de fundamentele waarden van het Oostenrijkse recht en moeten dus worden vrijgesteld van toepassing.

Feiten

De zaak was gericht op een ongeldig testament ten gunste van een weduwe. Volgens het Iraanse recht kunnen dergelijke ongeldigheden worden verholpen door middel van een erkenning. Dit was de fundamentele kwestie van de betwiste beroepsprocedure.

Overeenkomstig artikel 10, lid 3, van de Vriendschaps- en schikkingsovereenkomst tussen de Republiek Oostenrijk en het Rijk van Iran (BGBl 1966/45), moeten erfeniskwesties volgens het Iraanse recht worden behandeld. Het Iraanse recht is echter gebaseerd op het onderscheid tussen weduwnaars en weduwen, en tussen zonen en dochters. Terwijl weduwnaars recht hebben op een kwart van de erfenis van hun overleden echtgenoot, hebben weduwen slechts recht op een achtste. Verder hebben de zonen van een overledene twee keer zoveel recht op een erfenis als de dochters.

Het beroep was dus gericht op de fundamentele vraag of de quota naar Iraans recht moeten worden vastgesteld of dat de discriminerende behandeling van gezinsleden van verschillende geslachten in strijd is met de Oostenrijkse openbare orde.

Beslissingen

Terwijl het hof van eerste aanleg oordeelde dat dit onderscheid in schril contrast staat met de Oostenrijkse openbare orde, nam het hof van beroep het tegenovergestelde standpunt in. Het hof van beroep oordeelde dat er geen sprake was van een schending van de openbare orde, aangezien de ongelijke erfenissen werden verholpen door het feit dat de zonen volgens het Iraanse gebruik de nodige steun en alimentatie moeten verlenen aan hun beide ouders en, indien nodig, aan hun broers en zussen.

Volgens rekwirante heeft het hof van beroep zich ten onrechte gebaseerd op de ongelijke behandeling van mannen en vrouwen, hetgeen in strijd is met de fundamentele waarden van het Oostenrijkse recht. Zij betoogde dat aanspraken op alimentatie naar Iraans recht onvoldoende gerechtvaardigd zijn in het licht van hun ongeldigheid op grond van het reeds lang bestaande kader van de openbare orde van het forum.

Het Hooggerechtshof heeft de uitspraak van de rechtbank van eerste aanleg bevestigd. Door vast te stellen dat buitenlands recht niet van toepassing kan zijn als het in strijd is met de waarden waarop het Oostenrijkse recht is gebaseerd, heeft het Hooggerechtshof opgeroepen tot een tweeledig onderzoek:

  • Ten eerste, leidt de toepassing van buitenlands recht tot een verschil in behandeling in het licht van de feitelijke context?
  • Ten tweede, in welke mate vertoont de onderliggende controverse een voldoende mate van binnenlandse betrekkingen (d.w.z. een nauwe band met Oostenrijk)?

Commentaar

De afwijking van de inhoudelijke afweging van de Hoge Raad stond centraal in de beslissing dat alimentatievorderingen het draconische effect dat gepaard zou gaan met een dergelijke ongelijke behandeling niet kunnen compenseren. Op grond van artikel 6 van de Wet internationaal privaatrecht worden bepalingen van buitenlands recht die in strijd zijn met de openbare orde aldus buiten werking gesteld. Deze omstandigheden kunnen echter verschillen indien de toepassing van buitenlands recht overeenkomt met de verklaarde wil van een erflater.